De Zeeuwse Mobiele Schutterij
Marinus Dirks werd geboren op 1 mei 1808 te Cadzand als zoon van Helena de Kraker en Izaak Dirks, wagenmaker, diaken en ouderling bij de Nederduits Gereformeerde gemeente van Cadzand en medeoprichter van het 2e Cadzandse leesgezelschap.
Marinus werd op 18 november 1837 als dienstplichtige opgeroepen in de rang van Schutter bij de Zeeuwse Mobiele Schutterij voor de gemeente Cadzand. In het register van deze Zeeuwse Mobiele Schutterij is zijn signalement opgenomen : hij had een ovaal aangezicht, een spitse kin, een gewone neus en gewone mond. Hij had blauwe ogen, maar zijn haar en wenkbrauwen waren zwart. Zijn lengte was 1 el, 6 palm, 7 duim en 0 streep. Hij had verder geen bijzondere kentekenen. Zijn beroep werd niet opgegeven. Op dezelfde dag dat hij opgeroepen werd, de 18e november 1837, werd Marinus ook weer met onbepaald verlof gestuurd. Het register van de Schutterij geeft aan “met reisgeld”. De reden was waarschijnlijk dat de Belgische Opstand voorbij was en dat er op dat moment in het leger grote bezuinigingen en reorganisaties plaatsvonden.
Vertrek van twee compagnieën dienstplichtigen en vrijwilligers van de schutterij van Middelburg.
Zij vertrokken op 1 december 1830 met het stoomschip Marianne
op de hoek van de Rouaanse Kaai en de Dam in Middelburg.
Bron : steendruk van Steuerwald en Co. te Dordrecht naar een
tekening van de Zeeuwse kunstenaar Cornelis Kimmel, 1831 - Zeeuws Archief.
De Schutterij
De Zeeuwse Mobiele Schutterij (ZMS) was een afdeling van de gewone schutterij die speciaal was opgericht om het leger tijdens onlusten bij te staan en kon in geval van oorlog worden gemobiliseerd om als landstorm dienst te doen. De enige keer dat dit heeft plaatsgevonden was tijdens de Belgische Opstand van 1830-1839. De Zeeuwse schutterij werd toen in Noord-Brabant gelegerd. Bij de wet van 1827 werden in het hele land schutterijen opgericht. Er waren twee soorten schutterijen : “in dienstdoende” schutterijen (in gemeenten met meer dan 2500 inwoners) en “rustende” schutterijen (in gemeenten met minder dan 2500 inwoners). Alle mannelijke ingezetenen van het Rijk tussen 25 en 34 jaar werden verplicht de dienst als schutter uit te oefenen, voor zover zij daarvan niet bij de wet vrijgesteld werden. De grootte van de schutterijen bedroeg twee man van iedere honderd zielen in elke gemeente. De werkelijke diensttijd was vijf jaar, daarna behoorden de manschappen tot de reserve. Er werden keurcompagnieën gevormd, bestaande uit ongehuwden en gehuwden zonder kinderen. Deze keur-compagnieën zouden de eerste ban van de landstorm uitmaken, die in geval van oorlog dienden tot verdediging van het vaderland. In artikel 78 werd bepaald, dat tegen de aanvallen van de vijand in de eerste plaats zouden worden opgeroepen : de vrijwilligers, ongehuwden en, bij dringend gevaar, de verdere leden van deze eerste ban. Vanwege de Belgische Opstand werd op grond van dit artikel 78 op de 4e oktober 1830 een deel van de dienstdoende schutterij, namelijk de eerste ban, mobiel verklaard. In westelijk Zeeuws-Vlaanderen werd voornamelijk in 1830 en 1831 strijd gevoerd tussen het Nederlandse leger en de Belgische aanvallers. Een belangrijke rol was weggelegd voor het fort Frederik Hendrik in Breskens, waar drie- tot vierhonderd militairen waren gelegerd. De Schoondijkse notaris Abraham de Smidt beleefde de gebeurtenissen van dichtbij en schreef er naderhand een verslag over. Daarin beschrijft hij onder andere de bezetting van IJzendijke en de strijd om Aardenburg. Voor de Belgen had hij geen goed woord over : “het ondankbaarste volk der aarde” en “een verbasterd menschenras, wuft, wispelturig, slaafsch”. Koning Willem I slaagde er niet in om de Belgische opstand te onderdrukken. Een laatste poging van Willem I tot militair ingrijpen, de Tiendaagse Veldtocht, leidde ook niet tot hereniging. Op 19 april 1839 erkende Nederland officieel zijn zuiderbuur. Op 4 augustus 1839 werden de korpsen van de Zeeuwse Mobiele Schutterij weer ontbonden.